denkstof

stilte

Wat ‘stilte’ wordt genoemd tijdens het wandelen is niet alleen het einde van het geklets, van het permanente geluid dat alles afschermt en vertroebelt, en als onkruid de wijde vlakten van ons bestaan overwoekert. Geklets maakt doof: je hoort niets meer, het voert je zat, je wordt er gek van. Het komt altijd van alle kanten op je af, stroomt over en verspreidt zich overal, in alle richtingen..

 Maar het is ook en vooral het eind van onze taalverspilling. Alles in deze wereld van werk, vrije tijd, activiteit, reproductie en consumptie van dingen, heeft zijn functie, zijn plaats, zijn nut en het juiste woord dat ermee correspondeert. Tot en met onze grammatica, die een reproductie is van de volgorde waarin we handelingen verrichten, moeizaam gegevens invoeren, bedrijvigheden stroomlijnen. Altijd iets te doen, iets te produceren, iets omhanden te hebben. Onze taal is opgesplitst in conventies over gefabriceerde dingen, over voorspelbare gebaren, genormaliseerde gedragingen, aangeleerde houdingen. Taal en wereld zijn twee trucs die op elkaar zijn afgestemd: de taal is opgezogen in de dagelijkse fabricatie van de wereld, neemt eraan deel, is van hetzelfde laken een pak als de panelen, de cijfers, de balansen: consigne, bevel, synthese, besluit, verband, codes. De taal is een gebruiksaanwijzing geworden, een schrift met taken. In de stilte van het wandelen, wanneer je het gebruik van de woorden uiteindelijk kwijtraakt, omdat je niets anders doet dan wandelen – en daarom moet je uitkijken met wandelgidsen die hercoderen, detailleren, informeren, het wandelen onderbreken met benamingen en verklaringen (van de reliëfs, de vorm van de stenen en de hellingen, de naam van de planten en waar ze voor dienen) en je willen laten geloven dat er voor alles wat er te zien is een naam is, een grammatica voor alles wat er te ervaren is – in die stilte luister je beter, omdat je eindelijk luistert naar dat wat geen enkele roeping voelt te worden hervertaald, hergecodeerd, hergeformatteerd.

 Een man moet zien, voordat hij praat (*).

 De enige woorden die de wandelaar dan overblijven zijn woorden van niets, woorden waarvan hij verbaasd is dat hij ze gebruikt (‘hup, hup, hup’, ‘het is niet anders’, ‘welja’, ‘kijk, kijk’), woorden als slingers die je ophangt aan de seconden, banale woorden, niet eens om iets te zeggen, maar om de stilte het ri .tme te geven van een extra vibratie en jezelf te horen resoneren.

Frédéric Gros, Wandelen. Een filosofische gids, De Bezige Bij, Amsterdam 2013: 73 – 75
 (*) Henri David Thoreau, The Journal 1837 – 1861